Suggesties voor veel opdrachtkaartjes  die uitnodigen tot samenspel. Door deze pagina de kopieren en op te slaan als word document, kun je de kaartjes printen en plastificeren. Vul aan en wijzig naar eigen wijsheid.

Kaartjes voor aanbelspelen

De kinderen zitten in een ruime kring en mogen om de beurt bij elkaar aanbellen en een onverwachte spelsituatie oproepen. Degene die opendoet, reageert op het spelaanbod van degene die aanbelt. Samen improviseren ze een korte scène. Ze kunnen zelf een start maken of een kaartje nemen van de stapel als ze niet meteen een idee voorhanden hebben.

Kaartjes met begin- en eindsituatie en onderling verband

De groep is in sub groepjes van vier of vijf kinderen verdeeld.  Ieder sub groepje krijgt twee kaartjes: een kaartje met een beginsituatie van een spel;  een bijbehorend kaartje met een eindsituatie van een spel.   De situaties zijn voor de hoofdrol bedoeld, bijrollen kunnen door het groepje worden verzonnen. De opdracht is om daartussen een korte improvisatie te maken.

Kaartjes Wie, Wat, Waar, Wanneer, Hoe

Je kunt de kaartjes afzonderlijk of in combinatie met elkaar gebruiken voor een afspreekspel of een inspringspel. Voor alle improvisatieopdrachten kunnen de kaartjes in wisselende combinaties gebruikt worden. Zo kunnen kinderen die snel klaar zijn met een andere schooltaak, zelfstandig iets voorbereiden en de groep er in de laatste vijf schoolminuten op trakteren.

Kaartjes voor inspringspelen

De kinderen zitten in hoefijzervorm, zodat er een speelvlak is dat voor iedereen goed te zien is.
De duo kaartjes worden verdeeld onder hen die willen spelen, natuurlijk met de lege kant boven, zodat alleen de speler er even op kan kijken met de andere hand erboven, zodat de buur niets ziet. Wie wil spelen start als eerste , alle kaartjeshouders letten goed op: wie van hen is degene die mee gaat spelen?
De solo inspringkaartjes liggen op de  eerste stoel, die leeg blijft, zodat ieder die wil spelen een kaartje pakken kan. Wie wil er beginnen? Wie springt in en hoeveel mogen er dat vandaag zijn? Samen improviseren ze een korte scène.

Kaartjes voor aanbelspelen  

De kinderen zitten in een ruime kring en mogen om de beurt bij elkaar aanbellen en een onverwachte spelsituatie oproepen. Degene die opendoet, reageert op het spelaanbod van de aanbeller. Samen improviseren ze een korte scène. Ze kunnen zelf een start maken of een kaartje nemen van de stapel als ze niet meteen een idee voorhanden hebben.

Je loopt op straat en moet heel erg naar de wc. Je wilt graag met de hond gaan wandelen die daar woont.
Je bal is bij de buurman in de tuin terechtgekomen. Je wilt graag een bejaarde gezelschap houden.
Je wilt lid worden van de voetbalclub en gaat naar de secretaris van de club. Je hebt een portemonnee op straat gevonden en wilt uitzoeken of de eigenaar[es] op dit adres woont.
Je wilt graag wat mooie bloemen uit de tuin van de buurvrouw. Je  vader vraagt of je de krant bij de buren gaan lenen.
Je band is lek en je wilt hem ergens oppompen. Je gaat met kinderpostzegels langs de deur.
Je ziet rook onder de dakpannen vandaan komen en gaat dat vertellen aan de bewoners van het huis. Je wilt je vakantievriendje opzoeken in een vreemde stad en je bent de weg kwijt.
Je belt bij de dierenarts privé aan omdat je geen raad weet met je zieke hondje. Je hebt je gymschoenen in de sporthal laten liggen en gaat naar de beheerder van de zaal.
Je wilt je vakantievriendje opzoeken in een vreemde stad en je bent de weg kwijt. Je hebt je gymschoenen in de sporthal laten liggen en gaat naar de beheerder van de zaal.
Je wilt een vlooienmarkt organiseren en haalt daarvoor spulletjes op. Je wilt graag vakantiewerk doen en gaat naar de tuinder toe.
Je wilt een ‘heitje voor karweitje’ doen. Je hebt een wandeling gemaakt, je bent moe en je hebt dorst.

Kaartjes met begin- en eindsituatie   

De groep is in sub groepjes van vier of vijf kinderen verdeeld.
Ieder sub groepje krijgt twee kaartjes: een kaartje met een beginsituatie van een spel;  een bijbehorend kaartje met een eindsituatie van een spel.
De situaties zijn voor de hoofdrol bedoeld, bijrollen kunnen door het groepje worden verzonnen.
De opdracht is om daartussen een korte improvisatie te maken.

Tips

Doe een beroep op de inventiviteit van de kinderen door ze zelf tot een onderling verband te laten komen.
Geef eventueel verschillende sub groepjes dezelfde begin- en eindkaartjes, zodat de kinderen meer mogelijke verhaallijnen zien.

Groepjes die met de beide kaartjes niet tot een verhaal komen, krijgen een kaartje waarop kort het verband tussen de twee situaties wordt gegeven. Zo kunnen ze makkelijker begin en eind aan elkaar knopen.

Begin en Eind

BEGIN

Je komt met een prachtig rapport thuis.

EIND

Je ouders zijn vreselijk kwaad op je.

BEGIN

Je rijdt in een auto weg.

EIND

Je komt ’s avonds lopend thuis met een koe.

BEGIN

Je leest een geschiedenisboek.

EIND

Je leeft in de middeleeuwen.

BEGIN

Je speelt enthousiast met je vriendinnen.

EIND

Je ligt ’s avonds in je bed te huilen.

Kaartjes met onderling verband  

ONDERLING VERBAND

Onderweg zie je een koe die naar het slachthuis wordt gebracht.

ONDERLING VERBAND

Het eten was bedorven.

ONDERLING VERBAND

Je graaft een Romeinse pot op

ONDERLING VERBAND

Je wordt gekozen omdat je de kleinste van de klas bent.

ONDERLING VERBAND

Het poppetje komt tot leven.

ONDERLING VERBAND

Je regelt iets met de stroper

ONDERLING VERBAND

Een tijdmachine brengt je erheen.

ONDERLING VERBAND

Je komt drie uur te laat thuis.

ONDERLING VERBAND

Je ouders gaan verhuizen.

Kaartjes  die helpen bij het maken van een onderling verband

Kaartjes met begin- en eindsituatie

BEGIN

Je bent aan het eten, maar het smaakt je niet.

EIND

Een uur later lig je in het ziekenhuis.

BEGIN

Je bent de tuin aan het omspitten

EIND

Je bent ’s avonds op het televisiejournaal.

BEGIN

Je gaat op schoolreisje.

EIND

Je wordt burgemeester van Madurodam.

BEGIN

Je maakt een poppetje.

EIND

Je neemt afscheid van je beste vriendje: datzelfde poppetje.

BEGIN

Je bent boswachter en op zoek naar stropers.

EIND

’s Avonds eet je konijn.

BEGIN

Je leest een geschiedenisboek.

EIND

Je leeft in de middeleeuwen.

BEGIN

Je speelt enthousiast met je vriendinnen.

EIND

Je ligt ’s avonds in je bed te huilen.

Kaartjes Wie, Wat, Waar, Wanneer, Hoe  

Je kunt de kaartjes afzonderlijk of in combinatie met elkaar gebruiken voor een afspreekspel of een inspringspel. Voor alle improvisatieopdrachten kunnen de kaartjes in wisselende combinaties gebruikt worden. Zo kunnen kinderen die snel klaar zijn met een andere schooltaak, zelfstandig iets voorbereiden en de groep er in de laatste vijf schoolminuten op trakteren.

Afspreekspel

De kinderen krijgen een of meer kaartjes en spreken vanuit gezamenlijke fantasie samen af hoe ze het spel willen gaan spelen. Als je de kaartjes uitdeelt, kun je de kinderen met enkele vragen wat op weg helpen. Bijvoorbeeld:
Wie:             jullie zijn pastoor, zwerver, glazenwasser, psychiater.
Wanneer:    wanneer ontmoeten jullie elkaar?
Waar:           waar ontmoeten jullie elkaar?
Wat:             wat is het onderwerp waarover jullie praten?
Hoe:             hoe voelt ieder zich? Hoe gedraagt iedereen zich?

Inspringspel

Dezelfde kaartjes kunnen ook gebruikt worden voor het inspringspel, zonder dat er tevoren afspraken gemaakt worden. De kinderen dagen zichzelf uit door blind een kaartje te trekken en dit in spel vorm te geven. De eerste start vanuit een Wie, Wat en Waar, anderen springen in, trekken een kaartje en proberen daarmee een vervolg, invulling of aanvulling te geven aan het spel. Introduceer deze vorm van inspringspel pas nadat ze met de basis van spel vertrouwd zijn.

Wie-kaartjes

pastoor    imam  muzikant 
dokter    verpleegkundige  rechercheur 
boswachter stroper  directrice 
werkloze miljonair  scholier 
lerares    boerin  zwerver 
burgemeester    scheidsrechter  huisvrouw 
caissière    secretaresse  bejaardenverzorgster 
tuinman    kok  slager 
voetballer psychiater piloot
schillenboer tandarts conductrice
bakker postbode dirigent
glazenwasser machinist televisieomroeper

Wat-kaartjes

het weer de sport de mode
computers het werk werkloosheid
kernwapens slecht eten ouderdom
onderwijs gezondheid geld
reïncarnatie de jeugd van tegenwoordig het wereldnieuws
het terrorisme milieu

 Waar-kaartjes

markt camping volkstuin
badkamer zee bos
kermis tuin woonkamer
fabriek politiebureau wachtkamer van een dokter
ziekenhuis winkel restaurant
maan grot  onbewoond eiland

Wanneer -kaartjes

televisie kijkend bloedhete zomer ijskoude winter
feest vrije dag tijdens het eten
 boodschappen doend wandelend spitsuur
onweer de afwas de laatste schooldag
Kerstmis je verjaardag oudjaar
vakantie pauze werktijd
‘s avonds ’s morgens  vroeg ‘s nachts

Hoe-kaartjes

angstig bang chagrijnig
deftig ernstig flauw
geheimzinnig humeurig irritant
jofel kwaad lief
moe nors ijskoud
onverschillig pochend rustig
stoer teleurgesteld uitgelaten
vrolijk verveeld wantrouwend
zenuwachtig aardig

Kaartjes voor inspringspelen  

We onderscheiden twee soorten inspringspelen:   inspringspelen met twee kaartjes en met één kaartje. Een maal vertrouwd met de spelregels verzinnen kinderen het allemaal zelf en vullen ze er ieder vijf vrije minuten mee.

Inspringspelen met twee kaartjes

Als dit spel voor het eerst gespeeld wordt, is het raadzaam de A-kaartjes te geven aan kinderen die makkelijk spelen. Een spel beginnen is moeilijker dan een spel meespelen. Zie voor algemene uitleg ‘Spelsituaties’ in het basismenu onder: Spel.

Kaartjes voor inspringspelen (twee kaartjes)
A

Je bent kapster en bezig met het kapsel van een klant. Je bent bijna klaar.

B

Je bent klant bij een kapster. Je vraagt of je nog lang moet wachten. Als je aan de beurt bent, vertel je hoe je geknipt wil worden

A

Je bent schoorsteenveger en klimt het dak op. Je begint een erg vieze schoorsteen te vegen. Pas op dat je niet valt!

B
De schoorsteenveger maakt jouw schoorsteen schoon. Er valt roet uit de schoorsteen in de kamer. Wat doe je nu?
A

Je bent piloot en bezig de landing voor te bereiden. Je hebt contact met de verkeerstoren.

B
Je bent passagier in een vliegtuig. Je hebt nog nooit gevlogen. Je bent erg bang voor de landing en probeert dat de piloot te vertellen.

Inspringspelen met één kaartje

Op het kaartjes staat een situatie die één kind uitbeeldt. Ieder kind dat een idee krijgt, mag inspringen. Zo ontvouwt zich een spel. Eventueel spreek je van tevoren het maximum aantal spelers af.

Je bent aan het hinkelen op het schoolplein en hoopt dat de anderen mee komen doen Je bent een sneeuwhut aan het bouwen.
Je wilt toneel gaan spelen, maar er zijn geen andere kinderen die dat ook willen. Je zit vast in de lift en probeert van alles om eruit te komen.
Je vindt een onderaardse grot. Bij het licht van een zaklamp ga je naar binnen. Je klimt de wenteltrap van een oud kasteel op. Je bent er helemaal alleen en je mag hier eigenlijk niet komen.
Je zit opgesloten in een groot warenhuis. Het is zes uur geweest en het personeel heeft de deuren al op slot gedaan. Je bent verdiept in een boek over Robinson Crusoë en je leeft zo mee, dat je langzaam maar zeker zelf op een onbewoond eiland terechtkomt.
Je gooit hard de deur achter je dicht en rent de trap op naar je kamer. Je roept nog: ‘Ik hoef niet te eten vanavond!’ Je zit al heel lang aan tafel te wachten op je moeder die beloofd had op tijd thuis te komen om eten te koken. Maar het is nu al half zeven.
Je staart naar een prachtig schilderij van een deftige, oude dame. Heel langzaam neem je dezelfde houding aan en kom je tot leven als die prachtige dame. Je roept een butler … Je loopt zomaar wat rond en weet niet wat je moet doen.

* De laatste opdracht (Verveling) is geschikt voor kinderen die het moeilijk vinden om te spelen. Ze hoeven nu niets zelf te verzinnen, andere kinderen kunnen inspringen en vullen het spel met hun fantasie in.